Volgers

zaterdag 12 januari 2019

Olta

Het was zonnig maar gemeen koud vandaag, bij het starten van de wandeling. De groep is niet groot, elf mensen maar zonder de leiding, en dat loopt best prettig. Sommigen moesten nog wennen aan het lopen met stokken, ik heb een paar keer zo'n levensgevaarlijke punt van me af moeten slaan. Maar we waren op weg. Het beginpunt was het acampamento, er stonden inderdaad wat campers en omdat het zaterdag was, waren er veel mensen op de been. Wij hadden als groep even wat overleg, en zo raakten we meteen de andere wandelaars kwijt. Zo konden we de berg op in alle rust. Een strakblauwe hemel stond boven de zaagrotsen. Overal zag je bloeiende planten en struiken, vogels vlogen her en der op. In enkele uren, afgewisseld met wat rust, kwamen we op de top van de Olta terecht met een mooi uitzicht over de zee en de baai van Calpe, iets lager was zelfs een stukje waar je wel de Ifach maar niet één stukje beton kon zien. Prachtig.
Op de weg terug liep ik een flink stuk vooruit, in mijn eentje, tot ik op een plek kwam tussen twee inhammen waar de zee achter te zien was. Begroeid met bomen, kruiden, stil, en er was een glad stukje kalkrots waar ik even kon zitten. Boven mijn hoofd hoorde je een zacht windje suizen.
Ik ben niet religieus, maar ben wel deels 'met den Bijbel' opgevoed. Een prachtig verhaal vond ik altijd het stukje waar Mozes de berg op ging en zocht waar hij God kon vinden. Hij vond hem, niet in het gedonder, het geraas, nee, in het ruisen van de wind in de moerbeiboom. En altijd als ik op een van de mens verlaten plek in de zon zit, en geniet van het er zijn, en er komt een briesje, dan voel ik me geheel onderdeel van het Al, en heel gelukkig.

Toen kwamen de anderen van de groep weer langs, en ik droeg aan ze voor:

De moerbeitoppen ruisten;
God ging voorbij.
Nee, niet voorbij; hij toefde,
hij wist wat ik behoefde
en sprak tot mij.

begin van het gedicht van Nicolaas Beets, voor het eerst gepubliceerd in de bundel 'Dennenaalden' (1900) 

 'De moerbeitoppen ruischten;'
          God ging voorbij;
    Neen, niet voorbij, hij toefde;
    Hij wist wat ik behoefde,
          En sprak tot mij;

    Sprak tot mij in de stille,
          De stille nacht;
    Gedachten, die mij kwelden,
    Vervolgden en onstelden,
          Verdreef hij zacht.

    Hij liet zijn vrede dalen
          Op ziel en zin;
    'k Voelde in zijn' vaderarmen
    Mij koestren en beschermen,
          En sluimerde in.

    De morgen, die mij wekte
          Begroette ik blij.
    Ik had zo zacht geslapen,
    En Gij, mijn Schild en Wapen,
          Waart nog nabij

Geen opmerkingen:

Een reactie posten